kwabbetje1
 

Stiltes en dooddoeners
'Als je bang bent voor wolven, moet je niet het bos in gaan.'

 
 

De Gelderlander, 25 mei 1996

Dit is een interview met Karel van het Reve, kenner van Rusland, vader van David, echtgenoot van Jozien, broer van Gerard, de volksschrijver. In het verhaal komt Hubert Smeets, jarenlang journalist bij NRC Handelsblad en nu hoofdredacteur van De Groene. In de kring van bekenden van Van het Reve verkeerden, soms op enige afstand: Michiel Krielaars, redacteur bij NRC Handelsblad, Alexander Munninghoff (alternatieve spelling, evenals: Muenninghoff, Munninkhoff Munninghof Münninghof, Ger Verrips, biograaf, Renee Postma, slaviste en correspondente, Hella Rottenberg, slaviste en correspondente in Israel, Renee Santema, ooit slaviste en nu landschapsarchitect, Vera Meeuwsen, slaviste, Frans Sonneveldt, slavist, jurist, hoogleraar, voorts Willem Vermeer, docent Russisch in Leiden, Annie Meintema, docente Russisch in Leiden, Anne van der Zanden, slaviste, Tammy Witte, lerares Russisch in of nabij Zoetermeer, Ruud Kouwenberg, slavist, Atie Pols, ooit secretaressen van de vakgroep Russisch aan de Rijksuniversiteit Leiden, Laura Starink, slaviste, ooit correspondente te Moskou in toen nog de Sovjet-Unie ofwel USSR voor NRC Handelsblad, nu adjunct-hoofdredactrice bij die krant, kwabbetje2

 

 
  Karel van het Reve: ‘Ik denk heel weinig na.’
                                    
    Foto: Do Visser/De Gelderlander

 
 
Karel van het Reve is 75 jaar. Deze week vierde de Ruslandkenner, tevens schrijver en ‘halfbroer van Gerard’, zijn verjaardag. Gemakkelijk is zijn oude dag niet: Parkinson en dementie bederven een groot deel van de pret. De held van rationeel Nederland blijkt niet het ijskonijn te zijn waarvoor sommigen hem verslijten. Zo durft hij geen boek te lezen als dat door een Van het Reve is geschreven.
 
 


Door Rob Vunderink


De meester staat bovenaan de trap. Hij heeft zelf opengedaan.

„Ik herken je nog.”

Zijn blik priemt. Het is maar goed dat Karel van het Reve geen zielknijper is, want met die oogopslag help je onzekere mensen niet hun zelfvertrouwen te hervinden.

Long time no see.” Hij reikt zijn oud-student de hand en wijst de weg naar zijn werkkamer. We klimmen nog een verdieping hoger.

Van het Reve, emeritus hoogleraar in de Russische literatuur en broer van de volksschrijver, bewoont een Amsterdams bovenhuis. De trappen vormen geen probleem voor Nederlands bekendste Parkinsonpatiënt na prins Claus.

„Ik kan nog steeds de trap op en af, me aan- en uitkleden en zonder hulp douchen”, zegt Van het Reve op de dag voor zijn 75ste verjaardag. „En ik heb pas nog mijn rijbewijs met drie jaar verlengd gekregen.”

Hij moest proefrijden en dat ging goed. Wel heeft hij meer moeite met het verkeer dan vroeger, maar ‘ik weet niet of dat nu door Parkinson of door mijn leeftijd komt’.

Van het Reve gaat vlot akkoord met interviews. „Wie zelf aan de weg timmert, kan dat een ander niet ontzeggen”, legt zijn vrouw Jozien uit. Zij treedt op als secretaresse.

Er rust geen taboe op het thema van Karels voortschrijdende geestelijke onttakeling. De man die in polemieken menig opponent heeft geplet, spaart ook zichzelf niet, nu het uur der waarheid nadert. Toch heeft de bereidheid om publiekelijk te dementeren iets macabers. Het is exhibitionisme ten top.

Een van zijn slachtoffers was een docent Nederlands aan de Nijmeegse universiteit. Tijdens zijn spraakmakende Huizingalezing in 1978 fileerde Van het Reve een onleesbare zin uit een artikel van de neerlandicus over Multatuli.

„Hoe kun je zo’n zin schrijven om je vervolgens niet te verhangen?”, vroeg Karel zich over dat soort zinnen af in zijn lezing Het raadsel der onleesbaarheid.

Zich verhangen deed de docent niet. Hij wierp zich in 1981 voor de trein. In de wandelgangen van de universiteit in Nijmegen werd gefluisterd dat de zelfmoord verband hield met het ‘pak slaag’ dat de man van Van het Reve had gekregen. Een vriend van de neerlandicus, verbonden aan dezelfde universiteit, spreekt de geruchten tegen, maar geeft toe dat de man van de hele zaak wel een half jaar ondersteboven is geweest. Zou Van het Reve anders hebben gehandeld als hij had geweten hoe kwetsbaar zijn opponent was?

„Ja, dan zou ik iemand anders hebben genomen. Maar het was voor mij alleen maar een naam. Ik had die man nooit ontmoet en ik wist niet wat voor soort iemand dat was.”

In het Literair Café in Nijmegen probeerde de hardleerse docent later nog eens zijn gram te halen, maar tegen de gewiekste retoricus Van het Reve had hij, zelfs in de ogen van medestanders, geen schijn van kans. Wie – gelijk of geen gelijk – de lachers op zijn hand krijgt, wint elk debat.

Dacht Van het Reve er niet bij na hoe hard zijn kopstoten aankwamen?

„Nee, ik denk heel weinig na.”

Uit de mond van een beroemd professor klinkt zo’n Mokumse dooddoener natuurlijk prachtig. Wat is er mooier dan een erkend intellectueel te horen zeggen dat hij weinig nadenkt? Om echte argumenten zit Karel nooit verlegen, maar na zo’n kwinkslag heeft hij ze niet meer nodig. De opponent gaat knockout, terwijl het publiek met zijn bulderlach de genadeslag geeft.

Gelukkig voor de interviewer is er in Karels werkkamer geen publiek aanwezig. En de meester blijft onvermurwbaar: „Als je bang bent voor wolven, moet je niet het bos in gaan, zeggen de Russen. Dus die lui hebben het aan zichzelf te danken. Dan hadden ze zich niet met die dingen moeten bemoeien.”

Toen Van het Reve in 1957 door de Rijksuniversiteit Leiden werd gevraagd als hoogleraar Russische letterkunde, vroeg hij zich af wat hij de studenten dan wel moest leren. Ze hadden om die boeken te lezen hem toch niet nodig? Waarom nam hij de baan dan aan?

„Haha, waarom? Nou, die moeilijkheden, die trokken mij ook wel aan. Het is natuurlijk een uitdaging om toch iets te vertellen. En het was ook een goed betaalde baan die me werd aangeboden.”

Karel werkte op het Oost-Europa Instituut van de Amsterdamse universiteit en wist niets van wat er in Leiden achter zijn rug werd bekokstoofd.

„Het is allemaal buiten mij om gegaan. Op een bepaald moment kwam er een telegram dat ik benoemd was. Meestal word je gepolst of je je eventueel een benoeming zal doen welgevallen. Bij mij hebben ze aangenomen dat ik dat wel zou willen.”

Sommige critici vinden dat Van het Reves hoogleraarschap van meer dan een kwart eeuw al te weinig wetenschappelijks heeft opgeleverd. Zo is het aantal promoties bij hem op de vingers van één hand te tellen.

„Er zijn mensen die een zekere roem verwerven doordat ze ontzettend veel promoties hebben gehad. Wat je min of meer wél hebt, is de plicht om iemand door de studie heen te helpen. Dus als iemand eenmaal zijn kandidaats heeft gedaan, dan maak je het hem bij zijn doctoraal niet al te moeilijk. Zeker niet als hij het betrekkelijk slecht doet. Want dan heeft die vent al die tijd het vak gestudeerd en dan komt hij niet over de laatste drempel heen. Dus het is algemeen gebruikelijk, of het moet een ontzettende hufter zijn, dat je probeert hem te helpen. Daarna, als iemand een proefschrift wil schrijven, is dat een serieuze zaak. En dan kun je zeggen: ‘Nee, dat is me te dun, dat wil ik niet.’ Al met al zijn er maar een stuk of drie mensen bij mij gepromoveerd. Op de valreep, nog net tijdens mijn emeritaat.”

Van het Reve gaat tijdens het gesprek steeds verzitten. Hij komt overeind, zakt onmiddellijk weer terug, vouwt zijn handen, ontvouwt ze weer, draait, wipt en beeft. Pas als hij uiteindelijk ver achterover leunt, heeft hij een houding gevonden die hem een aantal minuten rust schenkt.

„Soms krijg ik een idee, maar voor ik de computer aanzet, is het vaak al weer weg. Meestal helpt ijsberen. Na een kwartiertje heb ik het dan wel weer terug. En namen zijn een probleem, maar daar ben ik altijd slecht in geweest. Op de universiteit al.

„Komt er bijvoorbeeld iemand naar mij toe om een afspraak te maken voor een tentamen. Ik moet een tentamenbriefje invullen, maar ik weet niet hoe die student heet, terwijl ik hem al vijf jaar heb. Dus dan durf ik niet te vragen hoe hij heet. Dan zette ik in mijn agenda: student doet tentamen, drie uur, of zoiets. En als hij weg was, dan ging ik naar de administratie en dan keek ik in die bak met studentengegevens, met foto’s, en dan probeerde ik dat beeld van dat meisje of die jongen zo lang mogelijk vast te houden, want die foto's waren alweer vijf jaar oud, tot ik die naam had. Ik wist het altijd op die manier te omzeilen. Of er kwam toevallig iemand voorbij terwijl ik met die student praatte, aan wie ik dan later kon vragen: weet jij hoe die heet? Dat is een hele slechte eigenschap voor een docent. Tegenover die persoon vond ik het gênant, bijna een belediging, zou ik haast zeggen.”

De meester gelooft dat zijn probleem om namen te onthouden komt ‘door een soort onmenselijke, koude onverschilligheid, zal ik maar zeggen, tegenover de medemens’.

In zijn essaybundel De ondergang van het Morgenland stipt Van het Reve het probleem van de euthanasie aan. Moet hij lid worden van die enge vereniging? Moet hij net als pa S. naar Zwitserland reizen en zo’n door die vereniging aanbevolen doosje met pillen kopen die je daar zonder doktersrecept kunt krijgen?

„Ik ben nu lid van die Vereniging voor Vrijwillige Euthanasie. Nee, nee, naar Zwitserland ben ik nog niet geweest. Dat is wel erg ver, natuurlijk. En ik zou het niet durven om daar in die winkel aan zo’n Zwitser om die pillen te vragen, terwijl we allebei weten dat ik daarmee de Nederlandse wet ontduik. Want hier kun je ze niet vrij kopen.”

Zit Van het Reve er werkelijk mee wat een verkoper in Zwitserland denkt over een Nederlander en de Nederlandse wet?

„Ja, met zulke dingen, daar zit ik altijd mee. Ik zit met alles eigenlijk.”

Er is geen zaal om te lachen.

„Ik ben altijd een law-and-order-man geweest. Als het stoplicht rood is, moet je wachten. Anders ben je een slecht burger. Dat komt niet te pas.”

Uit zijn werk blijkt dat Karel de dood niet vreest: ‘De gedachte dat ik over enkele jaren niet meer zal bestaan heeft niets angstwekkends. Dat ik in de negentiende eeuw niet geleefd heb verontrust mij niet, en zo is het ook met de eenentwintigste eeuw.’

„Mijn vader is dement gestorven. Dat was geen pretje voor hem, hoewel hij een heleboel dingen niet meer wist en zijn eigen kinderen niet meer herkende. Toch besef je het zelf ook wel als je er lelijk voorstaat. Dat heb ik aan mijn vader gemerkt.”

Betekent dat dat ‘mister ratio’ zijn euthanasieplan klaar heeft liggen?

„Nee, anders zou je erover moeten gaan nadenken wat voor ellende je allemaal nog staat te wachten. Dat doe ik niet.”

Karel van het Reve komt uit een communistisch nest, maar naarmate het besef groeide dat de kameraden hun geloof stoelden op leugens, veranderde hij in een communistenhater.

Zijn omslag was menigeen te radicaal. Hubert Smeets van NRC Handelsblad heeft jarenlang met een artikel op zak gelopen uit De Vrije Katheder waarin Karel van het Reve eind jaren veertig de nationaliteitenpolitiek van Stalin een succes had genoemd. Hij wilde dit de scribent onder de neus wrijven in het geval dat hij hem mocht tegenkomen. Dat is nooit gebeurd.

„Toen was ik nog zo’n beetje half fellow traveller, zal ik maar zeggen. Ja, dat noem je ‘het probleem uit de wereld helpen’, als je alle conflicten in de kiem smoort, tussen die verschillende volkeren, zoals Tito heeft gedaan in Joegoslavië. Als je ziet wat ze nu doen, die verschillende volkeren, of godsdiensten, of wat je noemen wil. Onder Tito kwam daar niets van aan het licht, maar om nou te zeggen dat hij dat probleem heeft opgelost? Later kregen ze de rekening.”

Wat Smeets vooral stak, was dat Van het Reve later zo categorisch onderscheid maakte tussen ‘goed’ en ‘fout’, terwijl de meester naar zijn eigen maatstaven toch zelf ook fout was geweest.

„Jaja. Toen schreef ik vrij apodictische stukjes. Dus hij had al die tijd een exemplaar van die Katheder op zak?”

Het masker breekt open. De meester, wiens gelaat ook in het pre-Parkinsontijdperk zelden uit de plooi kwam, schatert het uit. Deze lach is de hoofdprijs, een hoogtepunt tijdens een moeizaam gesprek, waarbij je je voortdurend afvraagt of de lange stilte een denkpauze is of een afsluiting.

Karel is nooit een gemakkelijk man geweest voor interviews. Spontaan komt hij nergens mee. De vragensteller moet eigenlijk van tevoren weten op welk antwoord hij uit is. Stiltes en dooddoeners bemoeilijken de opdracht.

Een dooddoener heeft Karel ook paraat als even later de psyche van broer Gerard ter sprake komt. Of is Karel, zoals Gerard nu schrijft, een halfbroer?

„Haha, nou, ik ben geen halfbroer, ik ben een broer. Waarom hij dat schrijft? Ja, dat weet ik niet. Dat vindt-ie blijkbaar leuk.”

De laatste keer dat de broers elkaar gesproken hebben is, voorzover Karel zich dat kan herinneren, geweest toen hij de P.C. Hooftprijs kreeg. Dat was in 1982. Gerard kapte de toch al moeizame relatie af toen Karel het had bestaan om columnist Nico Scheepmaker voor een verhaal te helpen aan de namen van personen uit een door Gerard gepubliceerd fotoboek. Gerard was boos. Of Karel het gesigneerde exemplaar van dat boek maar even aan hem terug wilde sturen. Nee? Einde relatie.

Waarom?

„Waarschijnlijk denkt hij dat Nico en ik hem hebben uitgelachen.”

Dat klinkt als een minderwaardigheidscomplex.

„Ik weet het niet. Daar heb ik geen verstand van.”

Dat is er weer een, zo’n typische ‘Van het Reve ’. De man heeft een halve bladzijde over de literatuurwetenschap gelezen en houdt er een Huizingalezing over. Hij heeft anderhalve pagina over de evolutieleer gelezen en valt Darwin aan. Op de boekenplank achter hem staat op de rug van een boek Sigmund Freud, de zenuwarts die hij in navolging van de schrijver Nabokov ‘de Weense kwakzalver’ noemt. Wellicht heeft Van het Reve over psychologie wel drie bladzijden gelezen, maar omdat het de meester eventjes niet uitkomt, heeft hij van de psyche van zijn broer geen verstand. Was er publiek bij geweest, dan had het nu 3-0 gestaan voor Mokum.

Vindt hij het vervelend om over zijn broer te praten? Heeft hij hem uitgenodigd voor zijn verjaardag?

„Ik heb hem niet uitgenodigd, maar ik zou hem niet de deur wijzen. Hij is een moeilijk man. Ben je in gezelschap en praat je over een aantal zaken, dan zegt hij opeens: ‘Zo, en nu weer even over mij.’ Ja, dat brengt hij wel als een grapje, maar hij meent het serieus.”

Gerard schreeuwt van de daken hoe zeer hij zijn vader haatte, maar Karel kon het best vinden met zijn oude heer.

„Mijn vader heeft mij nog geholpen met het corrigeren van de drukproeven van Het geloof der kameraden. Dat boek verscheen in 1969 en was het laatste duwtje dat nodig was om hem van het marxisme af te helpen.”

Wie de sfeer in het ouderlijk huis Van het Reve wil begrijpen, raadt Karel aan Gerards De avonden te lezen. „Wat daar staat, is precies zo gezegd, alleen is het streng geselecteerd. Het meest deprimerende is erin gekomen, de rest is weggelaten. Toen Gerard trouwde met Hanny Michaelis, de dichteres, hadden we bij ons thuis een feestje. Directeur Geert Lubberhuizen van uitgeverij De Bezige Bij was ook van de partij. Toen die merkte hoe aardig onze vader en moeder waren, zei hij: ‘Nu ik je ouders ken, vind ik het een rotboek.’”

Zijn broer als schrijver, heeft Karel daar een mening over?

De stilte is indrukwekkend.

„Ja.”

Mag de lezer die weten?

„Eh... een waardering?”

Opnieuw een lange en diepe stilte.

„Hij is een hele goede schrijver.”

Gelezen heeft Karel Het Boek Van Violet En Dood, waarin hij plots van broer tot halfbroer wordt gedegradeerd, niet.

„Ik durf eigenlijk niets meer te lezen wat door een Van het Reve geschreven is. Waarom niet? Dat durf ik me niet eens meer te realiseren, geloof ik. Bij mijn eigen dingen heb ik dat zo, dat ik een bepaalde bloemlezing heb van stukken waarvan ik weet dat ze geen kwaad kunnen. Maar er zijn hele stukken in mijn publicaties die ik voor geen geld weer zou willen lezen. Mijn vader heeft memoires geschreven. En daar word ik op aangesproken door mensen die dat gelezen hebben en die zeggen dat het een aardig boek is. Maar ik durf het niet te lezen.”

Van het Reve heeft net zijn column voor Het Parool opgezegd. Zaterdag heeft de laatste erin gestaan. De regelmaat van eens in de veertien dagen een stuk leveren werd te zwaar. Hij wil wel blijven schrijven.

Als mijn zaktelefoon overgaat, veert hij op.

„Dat is geen oppieper maar een echte telefoon? Wij zijn nu net in gesprek met een dame die in haar vrije tijd probeert die toestellen te verkopen. Ik zie niet in wat wij eraan zouden hebben, maar dat is jammer, want ik vind het wel technisch vernuft. Dat je een ding uit je zak haalt en daarmee telefoneert. Dat lokt mij ontzettend aan.”

Karel heeft duidelijk toch nog meer schik in het leven dan zijn broer Gerard, die onlangs op de ‘verrekijk’ verzuchtte dat hij elke morgen weer opziet tegen de dag die komt.

„Ja, maar hij heeft ook een moeilijker leven dan ik.”

Het afscheid brengt een verrassing: een bezorgde blik. „Wel voorzichtig zijn als je gaat bellen hoor, onder het rijden.”

Zo koel als hij wil lijken, is deze kikker niet.

HOME